Ruigtkruiden als milieu-indicator (archief)
Inleiding, probleemstelling
Langs het juni-excursiepad (1997) door het bos staat grote brandnetel, gewone vlier, kleefkruid, koninginnekruid, gewone bereklauw, gele lis en gewone engelwortel. Dat zijn stikstofminnende planten.

Ruigtkruiden woekeren (d.w.z. extreem veel,en extreem groot) niet in het rietmoeras maar wel in het schietwilgenbos en bij de strook wilgen langs het moeras.
Dat woekeren (verruigen) staat los van eventuele verstoring door de mens. Verstoringen die veroorzaakt zijn door het vrijkappen van paden, zijn van een andere orde dan de altijd aanwezige vorming van ruigten.
Verruiging in een schietwilgenbos is een evenwichtig proces. Wilg, braam en brandnetel zijn alle lichtminnaars en lichtconcurrenten. Hoe dichter het bladerdek van de wilg, hoe sterker de groei van de kruiden eronder geremd wordt.
Het blank staan van het terrein in natte winters (als de wilg bladerloos is), bepaalt de mate waarin kruiden onder de wilgen in herfst en winter kunnen doorgroeien.

De Nederlandse Oecologische Flora geeft een duidelijke verklaring voor de groei van ruigtkruiden onder normale omstandigheden: Het wilgenblad zelf is de stikstofproducent. Het afvallende en verterende wilgenblad vormt de humeuze, stikstofrijke laag op de bodem die nodig is voor de ontwikkeling van een ruigtekruiden vegetatie. Afgevallen wilgenblad verteert beter als het regelmatig wordt overstroomd met slib, in het bijzonder met eutroof waterrijk slib.
Wellicht beïnvloedt een hoge waterstand in het IJsselmeer en IJmeer (spaarbekkenfunctie) de grondwaterstand (kwel), maar ook het oppervlaktewater. Oude baggerpijpen (noordoostkant eiland) laten soms het water in en uit stromen. In: fosfaatrijk rijnwater. Uit: het teveel aan (zure) neerslag (depositie). Dit heeft dan gevolgen voor de ontwikkeling van de ruigtkruiden-groei. Zolang het instromende water eutroof is, en met name fosfaat bevat, zal deze ontwikkeling van de ondergroei voortgaan.
Alhans als je de gedachtengang in de Oecologische flora (1985), en in Het milieu van de natuur (1992) volgt.

Van der Werf (1991) hangt in Bosgemeenschappen een relativerender standpunt aan. In een tabel geeft hij aan welke ruigtkruiden bij welk bostype en in welke mate van voorkomen, kunnen gelden als indicator van bemesting, verstoring of verrijking.
Van de soorten brandnetel, harig wilgeroosje, kleefkruid en koninginnekruid zijn in die tabel alleen grote Brandnetel en gewone braam indicator in het wilgenverbond.
In het elzenbroekverbond en in het stagnerend elzen-essen onderverbond zijn het wel allemaal indicatoren.


Verrijning, een successiepatroon
Vegetatie-ontwikkeling in steeds voedselrijker wordende gebieden volgt het volgende successieverruigingspatroon (Oecologische Flora, deel 1, pp.126-128):
  1. harig wilgenroosje pioniert,
  2. koninginnekruid (leverkruid) volgt harig wilgenroosje op
  3. grote brandnetel en braam overheersen als climaxvegetatie
Roos en Vintges(1992, pp.172,179) noemen zo'n verruigingsproces als gevolg van instromend Rijnwater
de 'verrijning' van Nederland, de verarming van de soortdiversiteit van de ondergroei.
Het weligst groeit grote brandnetel in het algemeen op matig vochtige en beschaduwde plaatsen, in het bijzonder in de hoger gelegen delen van een wilgenbos.
In dit bos is dat vooral in het lagere gedeelte van het wilgenbos, dichter bij de baggerpijpen.

Het wortelstelsel van de grote brandnetel heeft een voorliefde voor zachte, vochtige, humeuze grond. Daarin wordt een oppervlakkig horizontaal afsluitend web van van wortels gevormd dat alle andere leven in de ondergroei verstikt(0-30 cm diep). Zo houdt de brandnetel concurrenten weg, en haar eigen milieu hardnekkig in stand.
Brandnetel houdt van natte, maar niet van doornatte grond, en bij een langer durende waterstandverhoging tot boven de wortels legt deze het loodje (Oecologische flora).

De dieper wortelende hop, die hetzelfde wortelgedrag vertoont op een diepte van 30-50 cm, zal van het brandnetelwortelstelsel geen last hebben, want deze zit in een andere niche in het zelfde habitat. Veel ondiep wortelende kruiden en struiken zullen echter van de een of van de ander hinder ondervinden.
Vlier en braam zijn qua beworteling gewaagd aan grote brandnetel en hop.


Successie- versus seizoenspatroon
Het successiepatroon loopt parallel aan een seizoenspatroon. Dat wil zeggen: het harig wilgenroosje komt het eerst boven de grond, daarna het koninginnekruid en tenslotte de grote brandnetel. De brandnetel is het eerst groot (overwoekert de andere twee) en het eerst uitgebloeid en stort dan neer bij hevige regenbuien. Daarna steekt het steviger koningekruid uit boven de brandnetellaag en gaat bloeien, en als laatste komt het harig wilgenroosje hier bovenuit groeien en gaat dan pas bloeien.
Je moet een gebied dus in meerdere jaargetijden zien, om vast te kunnen stellen of er sprake is van een successiepatroon, of dat er de gewone seizoenszonering plaats vindt.

Op het PEN-eiland lijkt eerder sprake van het seizoenspatroon dan van een successie patroon.
Er staat hier en daar harig wilgenroosje in het lager gelegen bos. Begin juni steekt het nog uit boven brandnetel en braam. Half juni zijn deze planten volledig overwoekerd.
Maar in september komen ze alweer royaal boven de brandnetels uit.
Het koninginnekruid staat vooral aan de boszoom, daar waar het excursiepad het bos in en uit gaat. Op het zanderige deel staat weinig, op het kleiige deel veel.
Grote brandnetel domineert met braam en kleefkruid in juni de ondergroei binnen in het bos langs het excursiepad laag blijvend (tot 1,5 meter hoog), dieper in het bos uitzonderlijk hoog (meer dan 2 meter).
Maar in september nemen deze soorten af en domineert plaatselijk de haagwinde.


Verruigings-indicatoren in het Wilgenverbond
De enige soorten die als indicatoren voor verhoogde voedselrijkdom (indicator van bemesting, verstoring of verrijking) kunnen worden beschouwd in het wilgenverbond, zijn opgenomen in een schema.

Elzenbroekverbond versus Wilgenverbond
De aanwezigheid van riet en gewone braam zeggen meer over verhoogde voedselrijkdom in de ondergroei van het wilgenbroek dan de aanwezigheid van de overige soorten die ook in het Pen-bos en in het Diemerbos voorkomen.
Het Pen-bos en grote delen van het Diemerbos zijn projectmatig opgezet, aangeplant en beheerd als elzenbroek of elzen-essen bos. Voor dat type bos zijn het (in de tabel) wel indicatoren, hopelijk van tijdelijke aard, een gevolg van mineralisatie van het veen door verstoring van de teellaag (b.v. door afplagging of berijden met zware voertuigen).

In het wilgenbroek op het PEN-eiland was weinig loos volgens deze tabel, voordat SBB aan het werk werd gezet. Alleen de grote brandnetel en de gewone braam indiceren, daar waar ze erg woekeren stikstofrijkdom, een dynamisch milieu(water) en/of een dun kronendak (door windworp). De interpretatie van hun woekeren is niet eenduidig in een nat en voedselrijk milieu.


   WILG ELS
Riet  S A
Gewone braam  + +(*)
Waterpeper  S +
Fioringras  N *
Ruw beemdgras  N *
Haagwinde  N S
Rietgras  N +
Grote brandnetel  * +
Zevenblad  S G
Kluwenzuring  N +
Bitterzoet  N A
Kweek  * G
Grote Vossestaart  * G
Scherpe boterbloem  + G
Harig wilgenroosje  G +
Koninginnekruid  G *
Gew. Engelwortel  G A
Kleefkruid  G +
Hondsdraf  G +
Gewoon dikkopmos  G *
Pitrus  G *
Smalle stekelvaren  G *
Brede Stekelvaren  G +

LEGENDA:  
WILG= Wilgenverbond
ELS=Elzenbroekverbond
+=Steeds storing
*=Idem, bij meer dan 5-10% van de eenheid
S=Idem, maar niet in alle vormen van de eenheid
N=Soort kan ook van nature voorkomen
A=Storing, alleen in armere vormen van de eenheid
G=Geen storings indicator
[niet volledige overgenomen lijst; Bron: Van der Werf(1991), p.26.]
 



Meer
Terug
 
documentatie 1997   http://www.xs4all.nl/~werthof/peneiland.html