Ruigtkruiden als ondergroei (archief)
Typeren wat er staat Ruigtkruiden staan in de ondergroei van een Schietwilgenbos. Die ondergroei is te typeren als brandnetel-stekelvaren-vlier type en als stekelvaren-braam-kamperfoelie type. (Bakker,Locker,1992,2, pp.198). In deze vegetatietypes (associaties) kunnen voorkomen: grote brandnetel, diverse soorten braam, hondsdraf, bitterzoet, hop, rode aalbes, bereklauw, nagelkruid, grote en gewone engelwortel, koninginnekruid, wilde kamperfoelie, harig en liggend wilgenroosje, liggend walstro, smalle stekelvaren, korstmossen, bladmossen en haarmossen, en (bij zomerse droogte) het pijpenstrootje. Als bomen omvallen, en er meer licht doordringt op de bodem, leent dit milieu zich bovendien voor echte valeriaan, smeerwortel, stijf barberakruid, moeraswolfsmelk, gele lis, groot springzaad, poelruit, moeraskruiskruid, riet en vlier (Oecol. Flora,1, pp.66). De typeringen zijn ontleend aan Bannink, e.a.(1973) en komen uit een tabel van vegetatietypen in lichte naaldbossen. De tabel wordt gebruikt om vegetatietypen te coderen ten behoeve van een maatstaf voor de hoeveelheid licht die in een bos doordringt, en de voedselrijkdom die in de bodem aanwezig is. Daartoe zijn 13 basiscategoriën omschreven. De twee bovenstaande categoriën, R2 (stekelvaren-braam-kamperfoelie) en K1(brandnetel-stekelvaren-vlier) worden gebruikt om door middel van vegetatietypering een standplaatsbeoordeling te geven van bostypen. Ook in andere biotopen dan het grove-dennenbos (waartoe het schema is opgezet) is overeenkomstig verband aantoonbaar. (Bakker en Locker, p. 199). Er wordt alleen verband gelegd tussen de abiotische factoren licht, voedselrijkdom en vocht van de ondergroeicategoriën en de standplaats van bomen (binnen elk vegetatietype). Wat er 'hoort' te staan In Bosgemeenschappen, Van der Werf,1991, is het schietwilgenbos een bosgemeenschap waarvan minstens 15 subassociaties beschreven zijn. Deze gemeenschap komt voor in de "laaggelegen delen van de uiterwaarden en in afwijkende vorm in het zoetwatergetijden gebied. Alle binnendijkse en sommige hooggelegen buitendijkse wilgengrienden lijken oppervlakkig op dit bostype, maar behoren in feite tot het elzenrijk essen-iepenbos of op venige klei tot het moerasspirea-elzenbos." Ook Westhoff & Den Held(1969) beperken het schietwilgenbos en het verwante struweel van amandel- en katwilg tot regelmatig overstroomde uiterwaarden en het getijdengebied" (p. 241.) Anderzijds rekent Van der Werf grienden in de IJsselmeerpolders mogelijk toch tot een typische subassociatie van het schietwilgenbos, indien de volgende differentiërende soorten voorkomen: "moeraswalstro, gele lis, moerasandoorn, watermunt, grauwe wilg, penningkruid, grote wederik en wellicht hennegras."(p. 244) Het type subassociatie wordt daarna door hem niet meer genoemd. Het is alsof hij niet kan besluiten of een bos dat niet strikt voldoet aan de standplaatsnormering wel of niet een schietwilgengemeenschap is. Standplaatskenmerken schietwilgenbossen, Van der Werf (p.243):
De kruidlaag kan sterk verschillen in dichtheid, hoogte en samenstelling. Na zomerhoogwater kan de begroeiing sterk terugvallen.(p.242). Moslaag: Ontbreekt op de grond vrijwel. Veel epifyten op stammen en stobben. Deze typering gaat in grote lijnen op voor de bebossing van het PEN-eiland. Toch zou Van der Werf het 'schietwilgenbos' op het PEN-eiland waarschijnlijk liever rekenen tot het elzenrijk essen-iepenbos, dat ook buitendijks kan voorkomen, en dan vaak overstroomt "meestal in april en van tijd tot tijd ook in de voorzomer". Desnoods zou hij gekozen hebben voor het pioniersstadium daarvan, om zijn strikte definitie te redden (p. 188). Standplaatskenmerken elzenrijk essen-iepenbos, Van der Werf (p.187):
Het aardige van deze typering is dat het grootste deel van het schietwilgenbos op het PEN-eiland een ander soort standplaats heeft, en dat de es nog niet voorkomt in het bos. Veel differentiërende vochtindicatoren komen ook op het PEN-eiland het en der voor. Moerasspirea-elzenbos heeft een standplaats die meer lijkt op wat men aan de zuidkant van het PEN-eiland aantreft: Standplaatskenmerken moerasspirea-elzenbos, Van der Werf (p. 230):
In de Concretiseringsstudie PEN-eiland worden de bostypes van het noordwesten en zuidoosten van het eiland beide wilgenbroekbos en -struweel genoemd, en omvatten de daarin voorkomende soorten zowel types van het schietwilgenbos als van het elzen(broek)bos. Er wordt geen onderscheid in aangebracht tussen standplaatsvoorkeuren van griendwilg- en moeraswilgsoorten. Daarin wijken ze op zich niet af van de manier waarop Van der Werf overgangszones per bosgemeenschap bij elk bostype opnieuw typeert. In hun vegetatietypenkaart bevindt beginnend elzenbroek zich langs de binnenranden van het wilgenbroek nabij het rietland in het zuiden. Er schuilt een gevaar in de methode van het dubbelscoren bij het inventariseren op de transitie (vegetatie-overgang). De grauwe wilg komt met name rond die transities voor, die zich alleen op het zuidelijk deel van het eiland bevinden. Maar via de inventarisatielijst sluipt het risico binnen dat de gegevens worden geïnterpreteerd als zou de grauwe wilg in het noorden voorkomen. In het noorden zou de grauwe wilg een indicator zijn van voortschrijdende successie naar essen-iepenbos. In het zuiden is de grauwe wilg een indicator van successie naar elzenbroek. In het rapport wordt niet gedefinieerd wat een wilgenbroek is, en evenmin wordt de term in een theoretisch kader geplaatst van hetzij Westhoff & Den Held, hetzij Van der Werf, hetzij een van de andere wilgenbosspecialisten (Doing, Meijer Drees, Kalkhoven, Londo, Trautmann). Het rapport beperkt zich tot een omschrijving van hun begrip in een kadertje, en verwijzen niet naar vakliteratuur. Wel wordt in het algemeen verwezen naar Bal, e.a. Handboek natuurdoeltypen in Nederland, 1995, een IKC rapport van het min. van LNV. De Concretiseringsstudie stelt dat er in dat bos schietwilgen staan met amandelwilgstruweel, met een geringe struiklaag, zodat er tussen de bomen veel ruimte is. De meest voorkomende struweelvormende wilgen zijn amandelwilg, katwilg en de kruising van grauwe wilg met katwilg ((de Duitse Dot)). De duitse dot is bij uitstek geen verlandingsindicator. Deze hybride wilg is met name een griendwilg en werd veel gebruikt voor het vervaardigen van bezinkingsmatten. De wilgentenen in die afgezonken matten liepen vaak uit tot compleet nieuwe bomen. In de kruidlaag staan grote brandnetel, kleefkruid, gewone melkdistel, groot hoefblad, brede stekelvaren, gewone hennepnetel, wilde kamperfoelie, hondsdraf, gewone bereklauw, en bosandoorn. In de inventarislijst staat een reeks soorten die ook in dit bos voorkomen. Het onderscheid griendwilg/moeraswilg uit de Oecologische flora is een bruikbaar onderscheid. Het maakt mogelijk om erop te letten en in te zien dat er in het noorden geen sprake is van de successie-indicator 'grauwe wilg'. En dat versterkt de benoeming van het vegetatietype 'schietwilgenbos'. De typerende kruidlaagzone van het schietwilgenbos op het PEN-eiland is beperkt tot stikstofminnaars uit de bijvoetklasse. Grienden Natuurlijke wilgenbroekbossen worden niet genoemd door Van der Werf in Bosgemeenschappen, maar wel door Beije, e.a., in Levensgemeenschappen, onder verwijzing naar Westhoff & Den Held (1969) en naar Van der Werf(1991). Het hoofdstuk maakt echter voor genoemde voor komende plantsoorten geen onderscheid tussen getijdengrienden en grienden buiten het getijdengebied. Nadruk ligt op de fauna in het biotoop: slakken, insecten, vogels, en zoogdieren. Er worden enige varens en mossen vermeld van het getijdengebied wilgenbosbiotoop. |
Bosvorming
Ruigtkruiden als milieu-indicator. Terug |
documentatie 1997 | http://www.xs4all.nl/~werthof/peneiland.html |