| |
Waarnemingen: |
|
Geen. |
|
| |
Verspreiding: |
|
De Venglazenmaker komt voor in de wasmeren in 't Gooi en bij Loosdrecht. Dat zou je op grond van de gidsjes niet verwachten.
Deze glazenmaker heeft een voorkeur voor voedselarme tot matig voedselrijke vennen en hoogvenen.
Uit onderzoek blijkt dat de soort minder hecht aan aan de zuurgraad van het water of aan de plantensoorten, maar wel hecht aan een goed ontwikkelde oeverbegroeiing, aan modder met detritus op de bodem en aan onbeschaduwde oevers.
In water met klei of leem op de bodem komt deze soort niet voor. In het Laegieskamp is de soort niet gezien in 2002.
|
|
| |
Vliegtijd: |
|
Van 30 mei tot 22 oktober (top in augustus).
|
|
| |
Biotoop: |
|
Vennen, wasmeren en venen op de zandgronden, niet in de duinen.
|
|
| |
Gedrag: |
|
Libellen vliegen vooral in de middag. Jonge dieren vliegen langs zandwegen en bospaden, ter hoogte van de boomkruin.
Geslachtsrijpe mannetjes vliegen op een meter hoogte boven het water, en vooral langs de waterkant.
Af en toe hangen ze stil in de lucht.
Laat in de middag zitten de mannetjes vaak te zonnen op lichte boomstammen.
Mannetjes zoeken de vrouwtjes op die in de begroeiing zitten, overvallen haar,
koppelen aan, en daarna vliegt het tandem naar een boomkruin.
|
|
| |
Paring: |
|
Begint in de vegetatie, eindigt in boomkronen. Duur: 60-75 minuten.
|
|
| |
Ei-afzet: |
|
In afwezigheid van het mannetje zet het vrouwtjes de eieren af op verscholen plekjes tussen de waterplanten.
Het gaat meestal om rottende plantendelen, vooral stengels van zeggen, biezen of russen, maar soms ook in veenmos,
lisdodde, gele lis, turf, en wortels van zwarte els.
|
|
| |
Ontwikkeling: |
|
Eieren overwinteren en komen uit in het voorjaar. Larven zitten vooral in ondiep water, tussen drijvende plantenresten en in de modder.
Daar eten ze larven van muggen, juffers en schietmotten. Bij veel prooiaanbod wacht de larf ze op, bij weinig voedselaanbod gaat hij actief erop uit.
|
|
| |
Uitsluiping: |
|
Larvenhuidjes hangen meestal vlak boven het water aan stengels pitrus. De dieren sluipen vooral uit in juni en juli (enkele nog in augustus)
|
|
| |
Begeleiders: |
|
Vooral soorten van vennen:
Gewone pantserjuffer
(Lestes sponsa) | [komt bijna overal voor in het Gooi] |
Viervlek
(Libellula quadrimaculata) | [komt bijna overal voor in het Gooi] |
Zwarte heidelibel
(Sympetrum danae) | [komt bijna overal voor in het Gooi] |
| Deze komen ook vaak samen voor: | |
Koraaljuffer
(Ceriagrion tenellum) | [komt niet voor in het Gooi] |
Maanwaterjuffer
(Coenagrion lunulatum) | [komt niet meer voor in het Gooi] |
Noordse witsnuitlibel
(Leucorrhinia rubicuna) | [komt voor ten zuiden van Hilversum] |
Venwitsnuitlibel
(Leucorrhinia dubia) | [komt voor ten zuiden van Hilversum] |
Tangpantserjuffer
(Lestes dryas) | [komt voor ten zuiden van Hilversum] |
[Een * staat bij de aangetroffen soorten in en om 't Laegieskamp.]
|
|
| |
Nota Bene |
|
De Viervlek is in deze tabel geen typerende ven-soort, maar een soort die het op veel plaatsen goed doet. ovendien is de soort erg mobiel, legt grote afstanden af,
en een pionier die zich binnen een jaar na het ontstaan van een biotoop al kan vestigen. Er zijn 'mastjaren' waarin miljoenen exemplaren uitsluipen, en op de lucht slaan.
Alleen in de duinen, in klei- en veenweiden gebieden doet hij het slecht.
|
|