Determinatietabel voor Bovisten voor Natuurgidsen (IvN)

Bovisten (een stuifzwam-geslacht) determineren op veldkenmerken

Beperkingen bij het gebruik van deze tabel:

  • Deze tabel valt onder de common license copyrights; ze is onder verwijzing naar de bron vrijelijk te gebruiken.
     
  • De tabel is gebaseerd op Standplaats; kritische soorten bovenaan, generalisten onderaan.
  • De Groeifase kolom maakt onderscheid tussen jong, rijper en oud, en geeft extra afwegingen.
  • Jonge stuifzwammen hebben meestal een witte buitenwand, gelig-witte binnenwand, wit vlees en wit mycelium.
  • Er zijn vier oppervlakte structuur gradaties voor soorten: glad, zemelig, korrelig en viltig.
    Soorten hebben dat jong, sommige behouden dit lang, andere raken het zeer snel kwijt.
  • Rijpere stuifzwammen zijn hun opperhuid grotendeels kwijt, en herken je o.a. aan de kleur en structuur van binnenwand, opening, hechting en formaat.
    Heel oude stuifzwammen zien er meestal kleiig tot lemig, of papierachtig tot perkamentig uit; kleurschaal grijsgeel tot bruinrood.
  • Bij rijpere en oude stuifzwammen is gleba en eventueel subgleba gevormd (tastbaar).
  • De Kenmerken kolom is geordend op rubrieken en geeft gelijksoortige informatie op een centrale plaats op deze website, indien achterhaalbaar. Dit maakt controle mogelijk op de sleutel.
  • De Kleurcodes in de Kenmerken kolom komen uit Bates e.a. (2009); te geel, lijkt mij. Noordelijker bovisten eindigen vaker papierachtig in roodtinten, en zien er vaak gezandstraald uit. Kleurcodes geven een schijn van exactheid. Alsof een soort alleen maar die kleur heeft. Alsof het er toe doet voor de velddeterminatie.
  • De rubriek "hoofdpijn-dossier" beantwoordt de vraag waarom het zo moeilijk lijkt.

Determinatietabel Bovisten

Vers Afweging Groeifase Kenmerken Naam Ga naar
1a Standplaats: niet in Nederland of België       2
1b Standplaats: ook in Nederland of België       3
2 Standplaats: In moerassig grasland Jong: wit, licht melig

Rijper: met subgleba, buitenwand geelbruin, met grijswitte aangedrukte schubjes

Oud: met subgleba, papierdunne buitenwand, geelbruin tot zwartbruin
VR. maat: 13-60 mm hoog, 1-3 cm breed
VR. vorm(1): vaak peervormig (Scandinavië),
VR. vorm(2): vaak bolvormig (midden-europees),
en dan bolvormig al of niet gesteeld
VR. hechting: geen opvallende wortelstreng.
Buitenwand jong: wittig, structuur glad tot iets melig.
Buitenwand structuur: wordt al snel dunner en krijgt dan verspreid staande, grijswitte aangedrukte schubjes.
Binnenwand: bij rijping papierdun, geelbruin, roodbruin, koperbruin tot bronskleurig bijna zwartbruin.

Gleba: er is compact (enkelkamerig) subgleba.
Bronconflict of ecotypen:
Gerhardt, 2006, p. 602: gleba en subgleba zijn duidelijk gescheiden.
MycoBank: subgleba loopt gradueel over in het gleba.
Opening: Er ontstaat eerst een spleetje op de top, later wordt dat een ravelige scheur.

Seizoen: juli-okt (boreaal: herfst)
Standplaats: kalkrijke, drassige graslanden tussen veenmos.
Standplaats(1):in kalkrijke laagveen moerassen (Gerhardt 2006, p.602),
Standplaats(2):in hoogveen moerassen (Scandinavische bronnen).
Verspreiding: Scandinavië, midden-europees gebergte.
Niet in Nederland en België aangetroffen.
Ecologische verband wordt verondersteld tussen Bovista paludosa Lév. 1846, Bovista cretacea T.C.E. Fr. 1914, en Bovista nigrescens Pers. 1794.

Synoniemen: Calvatia paludosa [Lév.] De Toni 1888, Bovistella paludosa [Lév.] Pat. 1902, Bovistella humidicola Bowerman 1962, Scleroderma cookei De Toni 1888
Moerasbovist (Bovista paludosa [Lév.] 1846
Foto op Zweedse website van Irene (en Ingemar) Andersson
 
2b Standplaats: hoogveen op kalkrijke hellingen Jong: Wit, min of meer viltig

Rijper: geen subgleba, buitenwand is cremig-bruin, smalle opening met terug gekrulde lobben

Oud: geen subgleba, papierdunne binnenwand is glanzend kastanjebruin tot zwartbruin
VR. maat: 8-30 mm groot,
VR. vorm: bolvormig, oudere exemplaren zijn soms hoger dan breed en soms breder dan hoog.
VR. hechting: onopvallende myceliumstreng,
met daaronder een opvallende sleutelvormige substraatbal (substraatbal is een kenmerk van Kop-op-Schotel geslacht).
VR. groeit tot 1/3 deel in de grond.
Buitenwand: aanvankelijk wit (min of meer viltig), maar droogt cremig-bruin op, en valt er dan af.
Binnenwand: wordt bij rijping papierdun, stijf en knisperig, kastanjebruin tot zwartbruin, mat glanzend tot glanzend.

Gleba: geen subgleba (bron MycoBank)
Opening: 1-3 mm breed, rond, en wat flappig, smalle opening met terug gekrulde lobben.

Seizoen: (boreaal: herfst)
Standplaats: op droge, zonnige plekken, in hoogveen, op droge en vochtige kalksteen of dolomiet.
Verspreiding: middel- en noordwest Europa, Groenland, en Noord-west Canada.
Niet in Nederland.
Roodbruine bovist (Bovista tomentosa [Vittad.] Quél. 1888 )
Foto op Zweedse website van Irene (en Ingemar) Andersson
 
2c Noord- en Zuid-Amerika, ooit in Nederland waargenomen (zuidelijk van de Maas) Jong: jong goudgeel tot oranjegeel, viltig tot zeer fijn stekelig

Rijper: ouder grijsbruin netvormig patroon van putjes (ronde gaatjes), vaak met cirkelvormige verdikkingen van de wand (schubjes)

Oud: binnenwand is grijsbruin tot bronsbruin
VR. maat: 13-30 mm groot
VR. vorm: bolvormig, iets hoger dan breed
VR. hechting: dun (2 mm), maar stevig, wit,
Buitenwand kleur: jong goudgeel tot oranjegeel
Buitenwand structuur: jong viltig tot zeer fijn stekelig
VR. Basis geen oranje-rode blos
Binnenwand kleur: wordt grijsbruin tot bronskleurig.

Gleba: subgleba is moeilijk te onderscheiden, gereduceerd, compact (dus enkelkamerig)
Opening:

Seizoen: (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: bosbewoner op strooisel van loof- en naaldwoud (rodondendrons en tjuga)
Verspreiding: oostelijk Noord-Amerika (Grote meren), Zuid-Amerika (van Venezuela to Equador)

Synoniemen of misapplicatie:
In Nordic III, p.333, heet deze bovist Bovista dryina [Morgan]Demoulin.; daarbij staat ook het hen bekende synoniem :Bovista colorata [Peck] Kreisel ss. Kreisel
In Bates e.a. (2009, p. 164) heet deze Bovista colorata [Peck] Kreisel en wordt deze gelijk gesteld aan Bovista aestivalis [Bonord.] Demoulin


Hoofdpijn dossier.
Ecotype van de Melige bovist.
De soort is in Nederland zo zeldzaam dat er herbarium-exemplaren worden gevraagd.
Andere mycologen zeggen: de soort bestaat niet. Het is een ecotype.
Gelige bovist (Bovista colorata [Peck] Kreisel)  
3a Standplaatskenmerk: in akkerland en in stoppelvelden. Jong: bolvormig of iets afgeplat (3-7 cm), met sterke, zoetige geur

Rijper: geen subgleba, bruin, met kleine zwartbruine, matte, harde schilvertjes

Oud: perkamentachtig, bruin, licht en donker gevlekt, mat glanzend
VR. maat: 3-7 cm in doorsnee.
VR. vorm: bolvormig of iets afgeplat
VR. hechting: Windroller.
VR. geur: vers met een sterke, zoetige geur (bron: Schwalb).
Binnenwand kleur: wordt uiteindelijk perkamentachtig, grauwbruin, zelden roodbruin-donkerbruin, vaak licht en donker gevlekt, mat glanzend.
Binnenwand structuur: De na rijping verdroogde en uiteengevallen buitenwand kan als kleine zwartbruine, matte, harde schilvertjes aanwezig blijven op de binnenwand.

Gleba: VR. heeft geen subgleba. (bron: MycoBank). Het gleba is roodbruin-donkerbruin.
Opening:

Seizoen:
Standplaats: in akkerland en in stoppelvelden;
Verspreiding: Europa en Midden-Azië (met name in Turkije);
Soort komt niet voor in Groot-Brittannië en in Scandinavië.
Soort komt wel voor in Nederland en België
Synoniemen: Bovista hungarica [Hollós.]
Zwartbruine bovist (Bovista graveolens Schwalb. 1893)  
3b Standplaatskenmerk:
In grasland, heide, duinen, open bos of ruderaal terrein
      4
4a Met stevige wortelstreng. Rijper en ouder: met waarneembaar (gereduceerd) compact subgleba (knijpen)     5
4b Zonder opmerkelijke wortelstreng Rijper en ouder: met hoegenaamd geen waarneembaar subgleba (knijpen)     6
5a forse wortelstreng (met wit mycelium) Jong: wit, fijn zemelig, verkleurt niet bij aanraken

Rijper: subgleba en kleine ronde gaatjes (geen scheurtjes) en schubjes (geen wratjes) op een gelig-bruinige ondergrond

Oud: glad, kaal, papierachtig, dof, kleur vaalgrijs (met wat geeltinten)
VR. maat: 10-40 mm doorsnee, met al dan niet steelvoet tot circa 15 mm.
VR. vorm is bolvormig, horizontaal of zijdelings afgeplat bolvormig, tot soms bijna peervormig.
VR. onderkant is licht straalsgewijs geplooid aan de basis (=plicaat)
Wortelstreng (rhizomorf) is dik, 5-20 mm lang, met witte mycelium strengen, in vastgegroeide grond.
Buitenwand kleur (1): begint wit, maar verkleurt via geelachtig wit (3A2), naar bleekgeel(3A3) (Kleurcodes Bates);
Buitenwand kleur (2): van wit naar okergeel tot bruin, met later aan de basis vaak oranjebruin (Kleuren Vermeulen, Gerhardt).
Buitenwand structuur: jong fijn zemelig (vooral onderaan).
Als de buitenwand slijt, ontstaan kleine gaatjes met schubjes.
De schubjes slijten eraf en staan dan soms rechtop aan de randen (loep).
De schubjes (zemeltjes) blijven op latere leeftijd niet achter op de binnenwand, maar het langst zichtbaar op de onderzijde van het bolletje.
Binnenwand structuur ouder: glad, kaal, papierachtig, mat, dof, en is behoorlijk slijtvast.
Tot 3 cm doorsnee, tot 4 cm hoog.
Binnenwand kleur (1): wordt bij bejaarde gevallen geliggrijs (3B2) tot vaalgeel(3B3-4), oranjegrijs (5B2), grijzig oranje(5B3-5) tot bruinachtig geel(5C4-7) (Kleurcode Bates).
Binnenwand kleur (2): okergeel tot bruin, met aan de basis vaak oranjebruin (Kleuren Vermeulen, Gerhardt).

Gleba grijzig geel(4B-C3-5), bruinachtig oranje (5C4-5) tot geelachtig bruin (5D4-6), katoenachtig.
Subgleba bruinachtig orange (5C3-5), bestaat uit compacte cellen (enkelkamerig), vaak gereduceerd aanwezig.
Opening: onregelmatig, 4-5 mm breed.

Seizoen: augustus-oktober (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: op open, mosrijke plaatsen, in schrale graslanden, op droge kalkhoudende zandgrond, in de duinen, op de hei (in de buurt van fietspaden), bij (spoor-)wegen op de taluds (aangelegd met zeezand), op recreatiestranden langs de randmeren van de Flevopolders (aangelegd met Zuiderzeezand).
Op de standplaats zijn vaak ook stuifballen, Kleine bovisten en Melige stuifzwammen te vinden.
In de USA in open gebieden op de grond, maar ook tussen naald- en bladafval onder populier, juniperus, dennen en sparren.
Verspreiding: In Canada, Noord- en Zuid-Amerika , Australië en Nieuw Zeeland, China, en Europa. Binnen Europa in ieder geval bekend uit Nederland, België, Duitsland, Frankrijk, Jura, Noord-Italië Hongarije, en Scandinavië.

Synoniemen:

Hoofdpijn dossier: zie vers 4a en 5a.
Bronnen o.a.: Bates e.a. (2009, p. 164); MycoBank.
Melige bovist (Bovista aestivalis [Bonord.] Demoulin 1979)  
5b forse wortelstreng (met wit of grijsbruin mycelium) Jong: buitenwand wit, grof zemelig, verkleurt bij aanraken (naar steenrood)

Rijper: subgleba en buitenwand scheurtjes (geen ronde gaatjes) en wratjes (geen schubjes) op een bleekgele ondergrond

Oud: subgleba, binnenwand glad, kaal, papierachtig, mat, vaalgrijs, vaak met "rijstkorreltjes"
VR. maat: 0.7-3 cm doorsnee, 10 tot 40 mm hoog.
VR. vorm: bolvormig, al dan niet soms in de breedte of in de hoogte wat afgeplat.
Wortelstreng: meestal grijsbruin, met erin vast gegroeide bodemresten.
Buitenwand kleur (1): is aanvankelijk wit, en wordt gaandeweg geelachtig wit(3A2), bleekgeel (3A3), geelachtig grijs(3B2) en ten slotte matgeel(3B3-4) (Kleurcodes Bates).
Buitenwand kleur (2): jong wit, vrij snel bruin, zemelig, uiteindelijk grijsbruin tot olijfbruin (Kleuren Vermeulen, Gerhardt)
Buitenwand structuur: jong grof zemelig.
Als de buitenwand slijt en langzaam vergaat, ontstaan er steeds meer kleine, onregelmatig gevormde scheurtjes in, en daar doorheen is de binnenwand te zien.
Rondom die scheurtjes ontstaan steeds meer dunne, fragiele, vaak opstaande, soms vlokachtige, eilandjes (wratachtig), die dan langzaam weg slijten, maar vaak nog lang als rijstkorrels op de binnenwand blijven zitten.

Binnenwand kleur: wordt bij bejaarde gevallen bleekgeel(3A3), geelachtig grijs(3B2) en uiteindelijk matgeel(3B3-4),
Binnenwand structuur: glad (maar met rijstkorreltjes), kaal, papierachtig, mat, en is behoorlijk slijtvast.

Gleba: grijsachtig geel(4B-C3-5) tot olijfkleurig(3D4-5), katoenachtig.
Subgleba: grijsachtig geel(4B3-4), compact (enkelkamerig), en vaak gereduceerd.
Opening:

Seizoen: juli tot oktober (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: op open, zonnige plaatsen, in droge graslanden, op mosrijke plaatsen, droog kalkhoudend zand (langs fietspaden op de hei), in de duinen , bij (spoor-)wegen op de taluds (aangelegd met zeezand), op recreatiestranden langs de randmeren van de Flevopolders (aangelegd met Zuiderzeezand).
Op de standplaats zijn vaak ook stuifballen, Melige bovisten, en Melige stuifzwammen te vinden.

In de V.S. in loof- en naaldhout (specifiek eik en juniperus), onder de bomen op de strooisellaag en in open land.
Verspreiding: van Groenland tot in de tropen; Afrika, Amerika, Europa, China.
Synoniemen: Globaria pusilla [Batsch] Quél. 1873, Bovistella pusilla [Batsch] Lloyd 1910, Bovista xanthoderma Vittad. en vele anderen.

Achteraf blijkt dat Persoon de Kleine bovist uit tweede hand beschreef. Bartsch was de eerste. Zie Hoofdpijn-dossier
Er bestond een variant onder de naam: Bovista pusilla ss.lat, incl B. aestivalis; Deze heeft op oudere leeftijd iets meer geel in het grijs, een witte wortelstreng, en gladde (naar nu blijkt dus nog onrijpe) sporen.
Volgens recente inzichten is dit waarschijnlijk een ecotype van de Melige bovist (Bovista aestivalis).

Bovista colorata, Bovista polymorpha, en Bovista pusilliformis heten nu allemaal Bovista aestivalis [Bonord.]Demoulin

De Kleine bovist heet volgens de nieuwste inzichten nu Bovista dermoxantha [Vittad.] De Toni of Lycoperdon cf. dermoxanthum Vittad.
Bron o.a.: Bates e.a. (2009, p. 184), MycoBank.
Kleine bovist (Bovista pusilla [Batsch] Pers. 1801)  
           
6a (4b) VR. (afgeplat) bolvormig, 0.5-1.5 cm groot Jong: wit, korrelig

Rijper: geen subgleba, vlekkige bruin (richting rode) kleur , top zakt vaak wat in op toekomstige plek opening, vaak nog met korreltjes

Oud: geen subgleba, roodbruine kleur vaak ringvoor of verhoogd hof op top, kale rafelige opening, met daaronder vaak nog zemelige korreltjes op de buik (wit tot roodbruin) op de binnenwand. Papierachtig tot perkamentachtig.
VR. maat: 0.5-1.5 cm in doorsnee.
VR. vorm: bolvormig
VR. hechting: zit stevig vast, met kleine, losse strengen.
Vaak aan ondergrondse substraatballen (bron: Kreisel in MycoBank) (substraatbal is kenmerk van Kop-op-Schotel geslacht).
VR. groeit soms tot voor de helft in de grond (bron: onbekend).
Buitenwand: jong wit, structuur: korrelig.
Binnenwand: jong wit, wordt kleiig-roodbruin, en behoudt een korrelige wand, maar is kaal rond de opening.

Gleba: Er ontstaat geen subgleba.
Opening: Later in het seizoen ontstaat op de top soms een wat uitstulpende, soms kegelvormig verhoogde, rafelige opening. Dat is een ecotype, in andere landen, zoals België ontbreekt de kegelvorm vaak. Die opening is klein, maximaal 3 mm.
Bij onrijpe exemplaren is er soms een dieper liggende ringvoor van maximaal 2 mm doorsnee (ecotype), en soms juist een verhoogd hof.

Seizoen: mei tot okt (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: op droge, zonnige plekken, in de duinen (o.a. AWD), in bermen met door mensen aangebracht zeezand, op recreatiestranden langs de randmeren rondom de Flevopolders, in hoogveengebieden (in het buitenland), op droge en vochtige kalksteen of dolomiet (in het buitenland), en her en der op kalkhoudende zandbodems.
Verspreiding: middel- en noordwest Europa, laag in de alpen, Groenland, en Noord-west Canada.
boreaal en arctisch.
Komt voor in Nederland en België.
Dwergbovist (Bovista limosa Rostr. 1894)  
6b Bolvormige vruchtlichamen van 2.5-6 cm doorsnee, rijper en ouder dof of glanzend, loodgrijs, roodbruin of zwartbruin       7
7a VR. 2.5-5 cm doorsnee, opperhuid afpelbaar, rijper en ouder onderhuid mat of dof loodgrijs. Jong: wit, opperhuid afpelbaar

Rijper: grijs, vaak met afgescheurde 'schaaldelen' (resten buitenwand)

Oud: papierdun, mat, dof, loodgrijs
VR. maat: 2.5-5 cm doorsnee.
VR. vorm: bolvormig,
VR. hechting: Windroller.
Binnenwand: papierdun, mat loodgrijs.
Buitenwand: jong wit (of in verdroogde staat grijs), structuur glad.

Gleba: Er ontstaat geen subgleba (volgens MycoBank).
Volgens Bates e.a. (2009, p.164) ontstaat er subgleba, mar zeer gereduceerd.
bruinachtig orange (5C3-5), compact (dus enkelkamerig), maar sterk gereduceerd.
Opening:

Seizoen: juni-okt (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: op droge, zandige grond, kalkarm, zwak zuur zand, vooral pleistoceen gebied, duinen, zandafgravingen, (spoor-)wegbermen, altijd in laag, schraal gras (ook op open plekken in bossen), en soms in schrale plantsoenen. Vaak in kleine groepjes bijeen, zelden solitair.
Vaak in de buurt van Afgeplatte stuifzwam.
Verspreiding: Noord-Amerika, Europa, Rusland

Synoniemen: Globaria plumbea [Pers.] Quél. 1873; Bovista ardosiaca [Bull.] Herter 1933
Loodgrijze bovist (Bovista plumbea Pers. 1796)  
7b VR. 3-6 cm doorsnee. Opperhuid niet-afpelbaar, onderhuid roodbruin tot zwartbruin, perkamentachtig, glanzend. Jong: Wit, glas, opperhuid niet-afpelbaar, als je er op krast, wordt de kras bruin-zwart

Rijper: bruin, beetje korrelig

Oud: papierdun en rood tot zwartbruin glanzend
VR. maat: 3-6 cm doorsnee.
VR. vorm: bolvormig
VR. hechting: Windroller.
Buitenwand jong: wit, structuur glad.
Binnenwand kleur: jong wit, maar wordt rood tot zwartbruin.

Gleba: Er ontstaat geen subgleba (volgens MycoBank).
Opening:

Seizoen: juni-sept (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: In graslanden en open (loof- en naaldhout-)bossen, in de atlantisch-subatlantische klimaatzone, en tot op grote hoogte op alpine weide- en heidegrond, op schapendriften, onderaan (spoor-)dijken, in wegbermen, in zandafgravingen, en in de duinen.
Geen kalkmijder, zeker niet kalkafhankelijk.
Vaak in wat zurig bemeste graslanden en wegbermen op schraal, droog zand
Verspreiding: heel Europa, Groenland, Midden-Azië en Noord-Azië. Niet in Noord-Amerika.

Synoniemen: Lycoperdon nigrescens [Pers.] Vittad. 1843, Globaria nigrescens [Pers.] Quél. 1873
Bronnen: Soort ontbreekt in Bates e.a. (2009); ze verwijzen wel naar Bovista pila (die niet voorkomt in het onderzoeksgebied, en dus niet is onderzocht), synoniem onder de naam Bovista pila Berk. & Curt. sensu Hollós en ook bekend is als Bovista pila Berk. & M.A. Curtis, mogelijk een alpine ecotype van de B. nigrescens, of een var. montana.
Alleen MycoBank, en oudere boeken zijn hier bruikbaar.
Zwartwordende bovist (Bovista nigrescens Pers.:Pers.)  
Bronnen:
Bates, S.T., Roberson, R.W. and Desjardin, D.E. (2009), Arizona gasteroid fungi I (Lycoperdaceae (Agaricales, Basidiomycota), Fungal Diversity 37: 153-207, San Francisco State University, San Francisco,
R. Philips (1981), Paddestoelen en Schimmels van West-Europa, Spectrum Natuurgids, pp. 246-251
Gerhardt (2006), De grote Paddenstoelen Gids (voor onderweg), Tirion Natuur, pp. 594-611
Hansen L. & H. Knudsen (1997), Nordic Macromycetes, Kopenhagen, Vol 3, p. 298-340.
R. Chrispijn e.a. (1999), Champignons in de Jordaan, pp. 157-161 (John Reijders)
H. Vermeulen (1999), Paddestoelen, Schimmels en Slijmzwammen van Vlaanderen, Wielewaal, Turnhout, p. 539-543.
www.MycoBank.com


Top