|
Determinatietabel voor Bovisten voor Natuurgidsen (IvN)
Bovisten (een stuifzwam-geslacht) determineren op veldkenmerken
Beperkingen bij het gebruik van deze tabel:
- Deze tabel valt onder de common license copyrights; ze is onder verwijzing naar de bron vrijelijk te gebruiken.
- De tabel is gebaseerd op Standplaats; kritische soorten bovenaan, generalisten onderaan.
- De Groeifase kolom maakt onderscheid tussen jong, rijper en oud, en geeft extra afwegingen.
- Jonge stuifzwammen hebben meestal een witte buitenwand, gelig-witte binnenwand, wit vlees en wit mycelium.
- Er zijn vier oppervlakte structuur gradaties voor soorten: glad, zemelig, korrelig en viltig.
Soorten hebben dat jong, sommige behouden dit lang, andere raken het zeer snel kwijt.
- Rijpere stuifzwammen zijn hun opperhuid grotendeels kwijt, en herken je o.a. aan de kleur en structuur van binnenwand, opening, hechting en formaat.
Heel oude stuifzwammen zien er meestal kleiig tot lemig, of papierachtig tot perkamentig uit; kleurschaal grijsgeel tot bruinrood.
- Bij rijpere en oude stuifzwammen is gleba en eventueel subgleba gevormd (tastbaar).
- De Kenmerken kolom is geordend op rubrieken en geeft gelijksoortige informatie op een centrale plaats op deze website, indien achterhaalbaar. Dit maakt controle mogelijk op de sleutel.
- De Kleurcodes in de Kenmerken kolom komen uit Bates e.a. (2009); te geel, lijkt mij. Noordelijker bovisten eindigen vaker papierachtig in roodtinten, en zien er vaak gezandstraald uit. Kleurcodes geven een schijn van exactheid. Alsof een soort alleen maar die kleur heeft. Alsof het er toe doet voor de velddeterminatie.
- De rubriek "hoofdpijn-dossier" beantwoordt de vraag waarom het zo moeilijk lijkt.
|
Determinatietabel Bovisten
Vers
|
Afweging
|
Groeifase
|
Kenmerken
|
Naam
|
Ga naar
|
1a
|
Standplaats: niet in Nederland of België
|
|
|
|
2
|
1b
|
Standplaats: ook in Nederland of België
|
|
|
|
3
|
2
|
Standplaats: In moerassig grasland
|
Jong: wit, licht melig
Rijper: met subgleba, buitenwand geelbruin, met
grijswitte aangedrukte schubjes
Oud: met subgleba, papierdunne buitenwand,
geelbruin tot zwartbruin
|
VR. maat: 13-60 mm hoog, 1-3 cm breed
VR. vorm(1): vaak peervormig
(Scandinavië),
VR. vorm(2): vaak bolvormig
(midden-europees),
en dan bolvormig al of niet gesteeld
VR. hechting: geen opvallende
wortelstreng.
Buitenwand jong: wittig, structuur glad tot iets
melig.
Buitenwand structuur: wordt al snel dunner
en krijgt dan verspreid staande, grijswitte
aangedrukte schubjes.
Binnenwand: bij rijping papierdun,
geelbruin, roodbruin, koperbruin tot bronskleurig
bijna zwartbruin.
Gleba: er is compact (enkelkamerig)
subgleba.
Bronconflict of ecotypen:
Gerhardt, 2006, p. 602: gleba en subgleba zijn
duidelijk gescheiden.
MycoBank: subgleba loopt gradueel over in het
gleba.
Opening: Er ontstaat eerst een spleetje op
de top, later wordt dat een ravelige scheur.
Seizoen: juli-okt (boreaal: herfst)
Standplaats: kalkrijke, drassige
graslanden tussen veenmos.
Standplaats(1):in kalkrijke laagveen
moerassen (Gerhardt 2006, p.602),
Standplaats(2):in hoogveen moerassen
(Scandinavische bronnen).
Verspreiding: Scandinavië,
midden-europees gebergte.
Niet in Nederland en België
aangetroffen.
Ecologische verband wordt verondersteld tussen
Bovista paludosa Lév. 1846, Bovista
cretacea T.C.E. Fr. 1914, en Bovista nigrescens
Pers. 1794.
Synoniemen: Calvatia paludosa
[Lév.] De Toni 1888, Bovistella paludosa
[Lév.] Pat. 1902, Bovistella humidicola
Bowerman 1962, Scleroderma cookei De Toni 1888
|
Moerasbovist (Bovista paludosa [Lév.] 1846
Foto op Zweedse website van Irene (en Ingemar) Andersson
|
|
2b
|
Standplaats: hoogveen op kalkrijke hellingen
|
Jong: Wit, min of meer viltig
Rijper: geen subgleba, buitenwand is
cremig-bruin, smalle opening met terug gekrulde
lobben
Oud: geen subgleba, papierdunne binnenwand
is glanzend kastanjebruin tot zwartbruin
|
VR. maat: 8-30 mm groot,
VR. vorm: bolvormig, oudere exemplaren
zijn soms hoger dan breed en soms breder dan
hoog.
VR. hechting: onopvallende
myceliumstreng,
met daaronder een opvallende sleutelvormige
substraatbal (substraatbal is een kenmerk van
Kop-op-Schotel geslacht).
VR. groeit tot 1/3 deel in de grond.
Buitenwand: aanvankelijk wit (min of meer
viltig), maar droogt cremig-bruin op, en valt er
dan af.
Binnenwand: wordt bij rijping papierdun,
stijf en knisperig, kastanjebruin tot zwartbruin,
mat glanzend tot glanzend.
Gleba: geen subgleba (bron MycoBank)
Opening: 1-3 mm breed, rond, en wat
flappig, smalle opening met terug gekrulde
lobben.
Seizoen: (boreaal: herfst)
Standplaats: op droge, zonnige plekken, in
hoogveen, op droge en vochtige kalksteen of
dolomiet.
Verspreiding: middel- en noordwest Europa,
Groenland, en Noord-west Canada.
Niet in Nederland.
|
Roodbruine bovist (Bovista tomentosa [Vittad.]
Quél. 1888 )
Foto op Zweedse website van Irene (en Ingemar) Andersson
|
|
2c
|
Noord- en Zuid-Amerika, ooit in
Nederland waargenomen (zuidelijk van de Maas)
|
Jong: jong goudgeel tot oranjegeel, viltig
tot zeer fijn stekelig
Rijper: ouder grijsbruin
netvormig patroon van putjes (ronde gaatjes),
vaak met cirkelvormige verdikkingen van de wand (schubjes)
Oud: binnenwand is grijsbruin tot
bronsbruin
|
VR. maat: 13-30 mm groot
VR. vorm: bolvormig, iets hoger dan
breed
VR. hechting: dun (2 mm), maar stevig,
wit,
Buitenwand kleur: jong goudgeel tot
oranjegeel
Buitenwand structuur: jong viltig tot zeer
fijn stekelig
VR. Basis geen oranje-rode blos
Binnenwand kleur: wordt grijsbruin tot
bronskleurig.
Gleba: subgleba is moeilijk te
onderscheiden, gereduceerd, compact (dus
enkelkamerig)
Opening:
Seizoen: (boreaal: zomer-herfst)
Standplaats: bosbewoner op strooisel van
loof- en naaldwoud (rodondendrons en tjuga)
Verspreiding: oostelijk Noord-Amerika
(Grote meren), Zuid-Amerika (van Venezuela to
Equador)
Synoniemen of misapplicatie:
In Nordic III, p.333, heet deze bovist
Bovista dryina [Morgan]Demoulin.; daarbij
staat ook het hen bekende synoniem :Bovista
colorata [Peck] Kreisel ss. Kreisel
In Bates e.a. (2009, p. 164) heet deze
Bovista colorata [Peck] Kreisel en wordt
deze gelijk gesteld aan Bovista aestivalis
[Bonord.] Demoulin
Hoofdpijn
dossier.
Ecotype van de Melige bovist.
De soort is in Nederland zo zeldzaam dat er
herbarium-exemplaren worden gevraagd.
Andere mycologen zeggen: de soort bestaat niet.
Het is een ecotype.
|
Gelige bovist (Bovista colorata [Peck] Kreisel)
|
|
3a
|
Standplaatskenmerk: in akkerland en in
stoppelvelden.
|
Jong: bolvormig of iets afgeplat (3-7 cm),
met sterke, zoetige geur
Rijper: geen subgleba, bruin, met kleine
zwartbruine, matte, harde schilvertjes
Oud: perkamentachtig, bruin, licht en
donker gevlekt, mat glanzend
|
VR. maat: 3-7 cm in doorsnee.
VR. vorm: bolvormig of iets afgeplat
VR. hechting: Windroller.
VR. geur: vers met een sterke, zoetige
geur (bron: Schwalb).
Binnenwand kleur: wordt uiteindelijk
perkamentachtig, grauwbruin, zelden
roodbruin-donkerbruin, vaak licht en donker
gevlekt, mat glanzend.
Binnenwand structuur: De na rijping
verdroogde en uiteengevallen buitenwand kan als
kleine zwartbruine, matte, harde schilvertjes
aanwezig blijven op de binnenwand.
Gleba: VR. heeft geen subgleba. (bron:
MycoBank). Het gleba is roodbruin-donkerbruin.
Opening:
Seizoen:
Standplaats: in akkerland en in
stoppelvelden;
Verspreiding: Europa en Midden-Azië
(met name in Turkije);
Soort komt niet voor in Groot-Brittannië en
in Scandinavië.
Soort komt wel voor in Nederland en
België
Synoniemen: Bovista hungarica
[Hollós.]
|
Zwartbruine bovist (Bovista graveolens Schwalb.
1893)
|
|
3b
|
Standplaatskenmerk:
In grasland, heide, duinen, open bos of ruderaal
terrein
|
|
|
|
4
|
4a
|
Met stevige wortelstreng.
|
Rijper en ouder: met waarneembaar
(gereduceerd) compact subgleba (knijpen)
|
|
|
5
|
4b
|
Zonder opmerkelijke wortelstreng
|
Rijper en ouder: met hoegenaamd geen
waarneembaar subgleba (knijpen)
|
|
|
6
|
5a
|
forse wortelstreng (met wit mycelium)
|
Jong: wit, fijn zemelig, verkleurt niet
bij aanraken
Rijper: subgleba en kleine ronde gaatjes
(geen scheurtjes) en schubjes (geen wratjes) op
een gelig-bruinige ondergrond
Oud: glad, kaal, papierachtig, dof, kleur
vaalgrijs (met wat geeltinten)
|
VR. maat: 10-40 mm doorsnee, met al dan
niet steelvoet tot circa 15 mm.
VR. vorm is bolvormig, horizontaal of
zijdelings afgeplat bolvormig, tot soms bijna
peervormig.
VR. onderkant is licht straalsgewijs geplooid aan
de basis (=plicaat)
Wortelstreng (rhizomorf) is dik, 5-20 mm
lang, met witte mycelium strengen, in
vastgegroeide grond.
Buitenwand kleur (1): begint wit, maar
verkleurt via geelachtig wit (3A2), naar
bleekgeel(3A3) (Kleurcodes Bates);
Buitenwand kleur (2): van wit naar okergeel tot bruin,
met later aan de basis vaak oranjebruin
(Kleuren Vermeulen, Gerhardt).
Buitenwand structuur: jong fijn zemelig
(vooral onderaan).
Als de buitenwand slijt, ontstaan kleine gaatjes
met schubjes.
De schubjes slijten eraf en staan dan soms
rechtop aan de randen (loep).
De schubjes (zemeltjes) blijven op latere leeftijd niet
achter op de binnenwand, maar het langst zichtbaar
op de onderzijde van het bolletje.
Binnenwand structuur ouder: glad, kaal,
papierachtig, mat, dof, en is behoorlijk
slijtvast.
Tot 3 cm doorsnee, tot 4 cm hoog.
Binnenwand kleur (1): wordt bij bejaarde
gevallen geliggrijs (3B2) tot vaalgeel(3B3-4),
oranjegrijs (5B2), grijzig oranje(5B3-5) tot
bruinachtig geel(5C4-7) (Kleurcode Bates).
Binnenwand kleur (2): okergeel tot bruin,
met aan de basis vaak oranjebruin
(Kleuren Vermeulen, Gerhardt).
Gleba grijzig geel(4B-C3-5), bruinachtig
oranje (5C4-5) tot geelachtig bruin (5D4-6),
katoenachtig.
Subgleba bruinachtig orange (5C3-5),
bestaat uit compacte cellen (enkelkamerig), vaak
gereduceerd aanwezig.
Opening: onregelmatig, 4-5 mm breed.
Seizoen: augustus-oktober (boreaal:
zomer-herfst)
Standplaats: op open, mosrijke plaatsen,
in schrale graslanden, op droge kalkhoudende
zandgrond, in de duinen, op de hei (in de buurt
van fietspaden), bij (spoor-)wegen op de taluds
(aangelegd met zeezand), op recreatiestranden
langs de randmeren van de Flevopolders (aangelegd
met Zuiderzeezand).
Op de standplaats zijn vaak ook stuifballen,
Kleine bovisten en Melige stuifzwammen te vinden.
In de USA in open gebieden op de grond, maar ook
tussen naald- en bladafval onder populier,
juniperus, dennen en sparren.
Verspreiding: In Canada, Noord- en
Zuid-Amerika , Australië en Nieuw Zeeland,
China, en Europa. Binnen Europa in ieder geval
bekend uit Nederland, België, Duitsland,
Frankrijk, Jura, Noord-Italië Hongarije, en
Scandinavië.
Synoniemen:
Hoofdpijn dossier: zie vers 4a en 5a.
Bronnen o.a.: Bates e.a. (2009, p. 164);
MycoBank.
|
Melige
bovist (Bovista aestivalis [Bonord.] Demoulin
1979)
|
|
5b
|
forse wortelstreng (met wit of grijsbruin
mycelium)
|
Jong: buitenwand wit, grof zemelig,
verkleurt bij aanraken (naar steenrood)
Rijper: subgleba en buitenwand scheurtjes
(geen ronde gaatjes) en wratjes (geen schubjes)
op een bleekgele ondergrond
Oud: subgleba, binnenwand glad, kaal,
papierachtig, mat, vaalgrijs, vaak met
"rijstkorreltjes"
|
VR. maat: 0.7-3 cm doorsnee, 10 tot 40 mm
hoog.
VR. vorm: bolvormig, al dan niet soms in
de breedte of in de hoogte wat afgeplat.
Wortelstreng: meestal grijsbruin, met erin
vast gegroeide bodemresten.
Buitenwand kleur (1): is aanvankelijk wit, en
wordt gaandeweg geelachtig wit(3A2), bleekgeel
(3A3), geelachtig grijs(3B2) en ten slotte
matgeel(3B3-4) (Kleurcodes Bates).
Buitenwand kleur (2): jong wit, vrij
snel bruin, zemelig, uiteindelijk grijsbruin
tot olijfbruin (Kleuren Vermeulen, Gerhardt)
Buitenwand structuur: jong grof
zemelig.
Als de buitenwand slijt en langzaam vergaat,
ontstaan er steeds meer kleine, onregelmatig
gevormde scheurtjes in, en daar doorheen is de
binnenwand te zien.
Rondom die scheurtjes ontstaan steeds meer dunne,
fragiele, vaak opstaande, soms vlokachtige,
eilandjes (wratachtig), die dan langzaam weg
slijten, maar vaak nog lang als rijstkorrels op
de binnenwand blijven zitten.
Binnenwand kleur: wordt bij bejaarde
gevallen bleekgeel(3A3), geelachtig grijs(3B2) en
uiteindelijk matgeel(3B3-4),
Binnenwand structuur: glad (maar met
rijstkorreltjes), kaal, papierachtig, mat, en is
behoorlijk slijtvast.
Gleba: grijsachtig geel(4B-C3-5) tot
olijfkleurig(3D4-5), katoenachtig.
Subgleba: grijsachtig geel(4B3-4), compact
(enkelkamerig), en vaak gereduceerd.
Opening:
Seizoen: juli tot oktober (boreaal:
zomer-herfst)
Standplaats: op open, zonnige plaatsen, in
droge graslanden, op mosrijke plaatsen, droog
kalkhoudend zand (langs fietspaden op de hei), in
de duinen , bij (spoor-)wegen op de taluds
(aangelegd met zeezand), op recreatiestranden
langs de randmeren van de Flevopolders (aangelegd
met Zuiderzeezand).
Op de standplaats zijn vaak ook stuifballen,
Melige bovisten, en Melige stuifzwammen te vinden.
In de V.S. in loof- en naaldhout (specifiek eik
en juniperus), onder de bomen op de strooisellaag
en in open land.
Verspreiding: van Groenland tot in de
tropen; Afrika, Amerika, Europa, China.
Synoniemen: Globaria pusilla [Batsch]
Quél. 1873, Bovistella pusilla [Batsch]
Lloyd 1910, Bovista xanthoderma Vittad. en
vele anderen.
Achteraf blijkt dat Persoon de Kleine
bovist uit tweede hand beschreef. Bartsch was de
eerste. Zie Hoofdpijn-dossier
Er bestond een variant onder de naam: Bovista
pusilla ss.lat, incl B. aestivalis; Deze heeft op
oudere leeftijd iets meer geel in het grijs, een
witte wortelstreng, en gladde (naar nu blijkt
dus nog onrijpe) sporen.
Volgens recente inzichten is dit waarschijnlijk
een ecotype van de Melige bovist (Bovista
aestivalis).
Bovista colorata, Bovista polymorpha, en Bovista
pusilliformis heten nu allemaal Bovista
aestivalis [Bonord.]Demoulin
De Kleine bovist heet volgens de nieuwste
inzichten nu Bovista dermoxantha [Vittad.] De
Toni of Lycoperdon cf. dermoxanthum
Vittad.
Bron o.a.: Bates e.a. (2009, p. 184),
MycoBank.
|
Kleine
bovist (Bovista pusilla [Batsch] Pers. 1801)
|
|
|
|
|
|
|
|
6a (4b)
|
VR. (afgeplat) bolvormig, 0.5-1.5 cm groot
|
Jong: wit, korrelig
Rijper: geen subgleba, vlekkige
bruin (richting rode) kleur ,
top zakt vaak wat in op toekomstige
plek opening, vaak nog met korreltjes
Oud: geen subgleba, roodbruine kleur
vaak ringvoor of verhoogd hof op
top, kale rafelige opening, met daaronder vaak
nog zemelige korreltjes op de buik (wit tot roodbruin)
op de binnenwand. Papierachtig tot perkamentachtig.
|
VR. maat: 0.5-1.5 cm in doorsnee.
VR. vorm: bolvormig
VR. hechting: zit stevig vast, met kleine,
losse strengen.
Vaak aan ondergrondse substraatballen (bron:
Kreisel in MycoBank) (substraatbal is kenmerk van
Kop-op-Schotel geslacht).
VR. groeit soms tot voor de helft in de grond
(bron: onbekend).
Buitenwand: jong wit, structuur:
korrelig.
Binnenwand: jong wit, wordt
kleiig-roodbruin, en behoudt een korrelige wand,
maar is kaal rond de opening.
Gleba: Er ontstaat geen subgleba.
Opening: Later in het seizoen ontstaat op
de top soms een wat uitstulpende, soms
kegelvormig verhoogde, rafelige opening. Dat is
een ecotype, in andere landen, zoals België
ontbreekt de kegelvorm vaak. Die opening is
klein, maximaal 3 mm.
Bij onrijpe exemplaren is er soms een dieper
liggende ringvoor van maximaal 2 mm doorsnee
(ecotype), en soms juist een verhoogd hof.
Seizoen: mei tot okt (boreaal:
zomer-herfst)
Standplaats: op droge, zonnige plekken, in
de duinen (o.a. AWD), in bermen met door mensen
aangebracht zeezand, op recreatiestranden langs
de randmeren rondom de Flevopolders, in
hoogveengebieden (in het buitenland), op droge en
vochtige kalksteen of dolomiet (in het
buitenland), en her en der op kalkhoudende
zandbodems.
Verspreiding: middel- en noordwest Europa,
laag in de alpen, Groenland, en Noord-west
Canada.
boreaal en arctisch.
Komt voor in Nederland en België.
|
Dwergbovist
(Bovista limosa Rostr. 1894)
|
|
6b
|
Bolvormige vruchtlichamen van 2.5-6 cm doorsnee,
rijper en ouder dof of glanzend, loodgrijs,
roodbruin of zwartbruin
|
|
|
|
7
|
7a
|
VR. 2.5-5 cm doorsnee, opperhuid afpelbaar,
rijper en ouder onderhuid mat of dof loodgrijs.
|
Jong: wit, opperhuid afpelbaar
Rijper: grijs, vaak met afgescheurde
'schaaldelen' (resten buitenwand)
Oud: papierdun, mat, dof, loodgrijs
|
VR. maat: 2.5-5 cm doorsnee.
VR. vorm: bolvormig,
VR. hechting: Windroller.
Binnenwand: papierdun, mat loodgrijs.
Buitenwand: jong wit (of in verdroogde
staat grijs), structuur glad.
Gleba: Er ontstaat geen subgleba (volgens
MycoBank).
Volgens Bates e.a. (2009, p.164) ontstaat er
subgleba, mar zeer gereduceerd.
bruinachtig orange (5C3-5), compact (dus
enkelkamerig), maar sterk gereduceerd.
Opening:
Seizoen: juni-okt (boreaal:
zomer-herfst)
Standplaats: op droge, zandige grond,
kalkarm, zwak zuur zand, vooral pleistoceen
gebied, duinen, zandafgravingen,
(spoor-)wegbermen, altijd in laag, schraal gras
(ook op open plekken in bossen), en soms in
schrale plantsoenen. Vaak in kleine groepjes
bijeen, zelden solitair.
Vaak in de buurt van Afgeplatte stuifzwam.
Verspreiding: Noord-Amerika, Europa,
Rusland
Synoniemen: Globaria plumbea [Pers.]
Quél. 1873; Bovista ardosiaca [Bull.]
Herter 1933
|
Loodgrijze
bovist (Bovista plumbea Pers. 1796)
|
|
7b
|
VR. 3-6 cm doorsnee. Opperhuid niet-afpelbaar,
onderhuid roodbruin tot zwartbruin,
perkamentachtig, glanzend.
|
Jong: Wit, glas, opperhuid niet-afpelbaar,
als je er op krast, wordt de kras bruin-zwart
Rijper: bruin, beetje korrelig
Oud: papierdun en rood tot zwartbruin
glanzend
|
VR. maat: 3-6 cm doorsnee.
VR. vorm: bolvormig
VR. hechting: Windroller.
Buitenwand jong: wit, structuur glad.
Binnenwand kleur: jong wit, maar wordt
rood tot zwartbruin.
Gleba: Er ontstaat geen subgleba (volgens
MycoBank).
Opening:
Seizoen: juni-sept (boreaal:
zomer-herfst)
Standplaats: In graslanden en open (loof-
en naaldhout-)bossen, in de
atlantisch-subatlantische klimaatzone, en tot op
grote hoogte op alpine weide- en heidegrond, op
schapendriften, onderaan (spoor-)dijken, in
wegbermen, in zandafgravingen, en in de duinen.
Geen kalkmijder, zeker niet kalkafhankelijk.
Vaak in wat zurig bemeste graslanden en wegbermen
op schraal, droog zand
Verspreiding: heel Europa, Groenland,
Midden-Azië en Noord-Azië. Niet in
Noord-Amerika.
Synoniemen: Lycoperdon nigrescens
[Pers.] Vittad. 1843, Globaria nigrescens [Pers.]
Quél. 1873
Bronnen: Soort ontbreekt in Bates e.a.
(2009); ze verwijzen wel naar Bovista pila (die
niet voorkomt in het onderzoeksgebied, en dus
niet is onderzocht), synoniem onder de naam
Bovista pila Berk. & Curt. sensu
Hollós en ook bekend is als Bovista
pila Berk. & M.A. Curtis, mogelijk een
alpine ecotype van de B. nigrescens, of een var.
montana.
Alleen MycoBank, en oudere boeken zijn hier bruikbaar.
|
Zwartwordende
bovist (Bovista nigrescens Pers.:Pers.)
|
|
Bronnen:
Bates, S.T., Roberson, R.W. and Desjardin, D.E.
(2009), Arizona gasteroid fungi I (Lycoperdaceae
(Agaricales, Basidiomycota), Fungal Diversity 37:
153-207, San Francisco State University, San
Francisco,
R. Philips (1981), Paddestoelen en Schimmels van
West-Europa, Spectrum Natuurgids, pp. 246-251
Gerhardt (2006), De grote Paddenstoelen Gids
(voor onderweg), Tirion Natuur, pp. 594-611
Hansen L. & H. Knudsen (1997), Nordic Macromycetes,
Kopenhagen, Vol 3, p. 298-340.
R. Chrispijn e.a. (1999), Champignons in de
Jordaan, pp. 157-161 (John Reijders)
H. Vermeulen (1999), Paddestoelen, Schimmels en
Slijmzwammen van Vlaanderen, Wielewaal, Turnhout,
p. 539-543.
www.MycoBank.com
|
Top
|